Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG7507

Datum uitspraak2008-12-10
Datum gepubliceerd2008-12-18
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers200941 / HA ZA 07-2187
Statusgepubliceerd


Indicatie

Regresvordering jegens hoofdelijk(mede)schuldenaar ivm aflossing restant hypotheekschuld; verjaring; rechtsverwerking.


Uitspraak

Uitspraak Rechtbank Rotterdam Sector civiel recht Zaak-/rolnummer: 200941 / HA ZA 07-2187 Uitspraak: 10 december 2008 VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van: [eiser], wonende te ‘s-Gravenhage, eiser in conventie, verweerder in voorwaardelijke reconventie, advocaat mr. J. Kneppelhout, - tegen - [gedaagde], wonende te Ridderkerk, gedaagde in conventie, eiseres in voorwaardelijke reconventie, advocaat mr. C.W.F. Jansen. Partijen blijven verder aangeduid als "[eiser]" respectievelijk "[gedaagde]". 1 Het verdere verloop van het geding De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken: tussenvonnis van deze rechtbank d.d. 2 april 2008 en de daaraan ten grondslag liggende processtukken; akte na tussenvonnis tevens akte vermeerdering van eis, zijdens [eiser]; akte na tussenvonnis zijdens [gedaagde]. 2 De verdere beoordeling in conventie 2.1 De vermeerderde vordering luidt om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [gedaagde] te veroordelen: tegen bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen de hoofdsom van € 10.484,46 met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 2001, althans vanaf de dag der dagvaarding, tot de dag der algehele voldoening; tot betaling van de buitengerechtelijke kosten van € 952,--; in de kosten van deze procedure. 2.2 De rechtbank heeft bij voormeld vonnis onder meer overwogen dat de vordering ook zal worden beoordeeld op de rechtsgrond regres van artikel 6:10 BW. De rechtbank heeft daarbij geoordeeld, dat het bepaalde in artikel 6:10 BW en de gevolgen daarvan niet voldoende aan de orde waren geweest in het tussen partijen gevoerde debat en heeft de zaak naar de rolzitting verwezen voor uitlatingen door partijen. 2.3 [eiser] heeft bij akte na tussenvonnis gesteld dat de vordering ex artikel 6:10, lid 2 BW die hij heeft op [gedaagde] medio 2001 is ontstaan, toen hij begon met het betalen van het deel van de schuld van [gedaagde] en heeft toegelicht dat deze regresvordering, gelet op het bepaalde in artikel 6:11, lid 3 BW nog niet is verjaard. [gedaagde] heeft bij akte na tussenvonnis gesteld dat de regresvordering van [eiser] is verjaard, nu de maandelijkse betalingen aan Ago, de rechtsvoorgangster van Aegon, medio 1983 zijn gestopt, zodat de vordering van Ago in 1988 is verjaard. [gedaagde] beroept zich in dit verband eveneens op artikel 6:11, lid 3 BW. Daarnaast stelt [gedaagde] dat de verjaringstermijn bij regres een aanvang neemt onmiddellijk bij het betalen van de eerste termijn, hetgeen impliceert dat de vordering is verjaard voor zover deze gebaseerd is op betalingen van vóór 27 januari 2002. 2.4 Als onweersproken staat tussen partijen vast dat zij beiden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de restantschuld aan (de rechtsvoorgangster van) Aegon na de executoriale verkoop van de woning in 1988. Evenmin is in geschil dat zij gehouden zijn ieder voor de helft bij te dragen aan de betaling van deze restantschuld. Artikel 6:10 BW beoogt te voorkomen dat een hoofdelijk aansprakelijke partij die niet door de schuldeiser wordt aangesproken wordt verrijkt door het feit dat zijn medeschuldenaar – en niet hijzelf – wordt aangesproken en vervolgens de schuld voldoet. Om deze reden is de rechtbank van oordeel dat op de vordering die is gebaseerd op artikel 6:10 BW, mede gelet op de aard van de verbintenis waarvoor de hoofdelijke verbondenheid bestaat (in casu een vordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst), de verjaringstermijn van artikel 3:307, lid 1 BW van toepassing is. 2.5 Voor een succesvol beroep op verjaring is ingevolge artikel 6:11, lid 3 BW noodzakelijk dat zowel de aangesproken hoofdelijke medeschuldenaar ([gedaagde]) als degene die de bijdrage verlangt ([eiser]), jegens de schuldeiser (Aegon) de voltooiing van de verjaring had kunnen inroepen op het tijdstip waarop de schuld aan de schuldeiser werd voldaan. [eiser] heeft in dit verband met juistheid aangevoerd dat hij jegens Aegon de voltooiing van de verjaring niet heeft kunnen inroepen, omdat de verjaring – gelet op artikel 3:318 BW – was gestuit door erkenning van het vorderingsrecht van Aegon, immers door de als impliciete erkenning aan te merken maandelijkse betalingen die [eiser] aan Aegon heeft gedaan in de periode tussen 1993 en 2006. [gedaagde] komt dientengevolge evenmin een beroep op verjaring toe. 2.6 De volgende vraag is op welk moment deze verjaringstermijn is aangevangen. [eiser] stelt dat de verjaringstermijn na 19 juli 2006 is aangevangen, op het moment dat hij bekend werd met het feit dat [gedaagde] door Aegon niet tot betaling was aangesproken en dat hij sinds 2001 aangevangen was met betaling van het deel van de schuld van [gedaagde]. [eiser] bepleit op deze zaak toe te passen de regel die is geformuleerd in het arrest van de Hoge Raad van 4 juni 2004 (NJ 2006, 323), dat de vordering van de borg die betaald heeft is te beschouwen als een rechtsvordering tot vergoeding van schade als bedoeld in artikel 3:310 BW, hetgeen voor dit geval betekent dat de verjaringstermijn aanvangt op de dag volgend op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de aansprakelijke persoon bekend is geworden. 2.7 De rechtbank verwerpt dit betoog van [eiser]. Het gaat hier niet om verjaring van een rechtsvordering tot vergoeding van schade of tot betaling van een bedongen boete waarop artikel 3:310 BW betrekking heeft, maar om verjaring van een regresvordering van de ene hoofdelijke schuldenaar jegens de andere hoofdelijke schuldenaar, waarop – zoals hiervoor is overwogen – de verjaringstermijn van artikel 3:307, lid 1 BW van toepassing is. Ingevolge artikel 3:307, lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgend op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. De regresvordering uit hoofdelijkheid wordt opeisbaar op het moment van betaling aan de crediteur. Als niet weersproken staat vast dat [eiser] bij brief van 8 november 2006 van Bosveld gerechtsdeurwaarders & incasso’s [gedaagde] tot betaling heeft aangesproken. Nu met deze brief de verjaring is gestuit, is de regresvordering van [eiser] verjaard voor zover deze is gebaseerd op betalingen die hij aan Ago/Aegon heeft gedaan vóór 8 november 2001, zodat in zoverre slaagt het verweer dat de vordering is verjaard. De vordering is echter niet verjaard voor zover deze betrekking heeft op betalingen nà 8 november 2001. In zoverre faalt derhalve het verweer van [gedaagde]. 2.8 [gedaagde] heeft subsidiair ten verwere aangevoerd dat [eiser] zijn rechten heeft verwerkt door bijna twintig jaar na ontbinding van hun huwelijk [gedaagde] met de onderhavige vordering te confronteren. Meer subsidiair stelt zij dat tussen partijen is overeengekomen dat [eiser] de aflossing van de hypotheekschuld voor zijn rekening zou nemen. [gedaagde] voert in dit verband aan dat kort na de echtscheiding tussen partijen is overeengekomen, dat [eiser] in plaats van het betalen van kinderalimentatie de aflossing van de restant hypotheekschuld voor zijn rekening zou nemen, waarna [eiser] ook geen kinderalimentatie meer heeft voldaan. [gedaagde] stelt verder dat zij niet door Ago/Aegon tot betaling van de restant hypotheekschuld werd aangesproken en dat zij niet beter wist dan dat de hypotheekschuld door [eiser] werd afbetaald, omdat de woning werd verhuurd en via de huur de hypotheek werd afgelost. [eiser] erkent dat hij met ingang van 1 januari 1992 geen kinderalimentatie meer heeft betaald, maar betwist dat tussen partijen is afgesproken dat hij in plaats van het betalen van kinderalimentatie de hypotheekschuld zou afbetalen. Voorts heeft [eiser] gesteld dat er geen reden was [gedaagde] over de aflossing van de hypotheekschuld te benaderen, omdat hij in de veronderstelling verkeerde dat ook [gedaagde] al de jaren via de deurwaarder haar deel van de hypotheekschuld betaalde. 2.9 Op [gedaagde], die zich op de rechtgevolgen van de door haar gestelde overeenkomst beroept, rust tegenover de gemotiveerde betwisting door [eiser], de bewijslast van de door haar gestelde afspraken over de aflossing van de restant hypotheekschuld door [eiser]. [gedaagde] heeft bij conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie gesteld, dat zij niet in staat is te bewijzen dat deze afspraken werden gemaakt. [gedaagde] heeft op dit punt evenmin - later - anderszins bewijs van haar stellingen bijgebracht of aangeboden. De conclusie moet zijn dat de gestelde afspraken niet zijn komen vast te staan. 2.10 Uitgangspunt dient te zijn dat van rechtsverwerking slechts sprake kan zijn, indien de schuldeiser zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van het betrokken recht (Hoge Raad 7 juni 1991, NJ 1991/708). Voor het aannemen van rechtsverwerking is enkel tijdsverloop of enkel stilzitten onvoldoende (Hoge Raad 26 maart 1999, NJ 1999, 445). Vereist is de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de wederpartij het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de gerechtigde zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de wederpartij in zijn positie onredelijk zou worden benadeeld in geval de gerechtigde zijn aanspraak alsnog geldend zou kunnen maken (Hoge Raad, 29 september 1995, NJ 1996, 89 en Hoge Raad 24 april 1998, NJ 1998, 621). 2.11 De rechtbank zal derhalve thans dienen te beoordelen of op basis van bijzondere omstandig-heden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid bij [gedaagde] het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt, dat [eiser] zijn aanspraken over de aflossing van de hypotheek-schuld jegens haar niet meer geldend zou maken. De rechtbank is van oordeel dat die bijzondere omstandigheden aanwezig zijn. Vaststaat dat [eiser] in zijn verzoekschrift tot vermindering van kinderalimentatie van 11 december 1991 – onder meer – heeft aangegeven, dat [gedaagde] gezien haar wisselende inkomsten niet benaderd is door Aegon voor de aflossing van de restant hypotheekschuld en dat het er op zal neerkomen dat hij, [eiser], die schuld gaat aflossen. Verder staat vast dat [gedaagde] in een schriftelijke verklaring d.d. 8 januari 1992 heeft aangegeven, dat zij met ingang van 1 januari 1992 afziet van alimentatie voor de minderjarige kinderen [kind1], geboren op 5 juli 1980 en [kind2], geboren op 1 juni 1982. Uit de brief van Aegon van 17 juli 2006 aan gerechtsdeurwaarders Van den Bos valt op te maken dat ook Aegon er van is uitgegaan (op basis van het verzoekschrift tot vermindering van kinder-alimentatie), dat [gedaagde] was vrijgesteld van betaling van de restant hypotheekschuld aan Aegon en dat besloten is dat [eiser] de restantschuld alleen zou voldoen. Nu bovendien vaststaat dat [eiser] jarenlang de restant hypotheekschuld aan Aegon in termijnen heeft afbetaald en hij vanaf 1 januari 1992 feitelijk geen kinderalimentatie meer heeft betaald, is naar het oordeel van de rechtbank bij [gedaagde] het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat [eiser] zijn aanspraken op een bijdrage van [gedaagde] in de aflossing van de hypotheekschuld jegens haar niet (meer) geldend zou maken. Daarbij acht de rechtbank mede van belang dat Aegon na januari 1992 [gedaagde] niet (meer) tot betaling van de restantschuld heeft aangesproken en dat gesteld noch gebleken is dat [eiser] in de periode tussen 1993 en 2006 aan [gedaagde] heeft gevraagd bij te dragen in de aflossing van de restantschuld en dat hij dit ook niet heeft gedaan toen hij in juni 2006 Aegon heeft benaderd over het afkopen van de restantschuld tegen finale kwijting door betaling van een bedrag ineens. 2.12 Gelet op hetgeen hierboven is overwogen is de rechtbank dan ook van oordeel dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [eiser] thans nog aanspraak maakt op betaling van het door hem gevorderde bedrag. De rechtbank tekent daarbij aan dat [gedaagde] in haar positie onredelijk zou worden benadeeld indien [eiser] zijn aanspraak alsnog geldend zou kunnen maken, te meer nu [gedaagde] door tijdsverloop niet meer in staat zal zijn met terugwerkende kracht alsnog betaling van kinderalimentatie van [eiser] te vorderen. Nu het beroep van [gedaagde] op rechtsverwerking slaagt dient de vordering van [eiser] te worden afgewezen. 2.13 De nevenvorderingen tot vergoeding van wettelijke rente en tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten zullen eveneens worden afgewezen. 2.14 [eiser] zal als de in conventie in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. in voorwaardelijke reconventie: 2.15 Nu de voorwaarde waaronder de vordering in reconventie wordt ingesteld niet is vervuld, behoeft deze vordering geen verdere bespreking en beslissing meer. 3 De beslissing De rechtbank, wijst de vordering van [eiser] af; veroordeelt [eiser] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde] bepaald op € 300,-- aan vast recht en op € 1.130,-- aan salaris voor de advocaat. Dit vonnis is gewezen door mr. H.M. van de Ven. Uitgesproken in het openbaar. 275/106